Door Gerda J. van Ham
Terwijl veel musea hun voorgenomen exposities doorschoven naar 2021, zetten de medewerkers van Teylers Museum alles op alles om de gevierde Engelse schilder en tekenaar John Constable (1776-1837) naar Nederland te halen. ‘De museumbezoeker had recht om weer te genieten van schoonheid in tijden van Corona’, aldus de directeur. Dat is gelukt, mede door de bereidwilligheid van een particuliere verzamelaar uit Toronto: David Thomson. Deze eigenaar van Reuters persgroep verzamelde veel plein-air schetsen van Constable, met een scala aan wolkenformaties. Thomson zag er ‘een aanmoediging in om met verbeelding door de lucht te dwalen’. In de inleiding van de catalogus roemt hij de rijkgevarieerde techniek en toonschakeringen van Constable. Zelf kocht hij de olieverfschetsen puur op intuïtie. Eigenzinnig poneert hij de stelling dat Constable geen relevante kunsthistorische context vereist. Objectief kijken is voldoende. Maar wat betekent objectief kijken precies, als we inmiddels twee eeuwen verder leven. Het idyllische landschap van Suffolk waar Constable intens van hield is veranderd in een toeristische attractie: Constable Country. Vermolmde bomen en sluizen zijn verdwenen, watermolens en trekschuiten horen tot het verleden. Dat nostalgisch verlangen bepaalt een groot deel van de aantrekkingskracht van zijn werk. Het rurale Engeland van weleer, dat grotendeels werd aangetast door de industriële revolutie en de migratie naar de steden, is zienderogen veranderd. Ook Simon Schama heeft zich over deze cultuurhistorische kwestie gebogen in zijn recente BBC-serie Romantici. Dit verlangen naar vervlogen tijden wordt bezongen door hedendaagse troubadours met dichterlijke ballades in dorpspubs. Schama genoot er zichtbaar van, maar voelde zich tevens ongemakkelijk bij deze folklore.
John Constable voelde zich zijn gehele leven sterk verbonden met zijn geboortegrond. Hij kwam in 1776 ter wereld als het vierde kind in een welvarend en warm gezin in het dorpje East Bergholt, nabij de Stour vallei in het graafschap Suffolk. Zijn vader Golding was een herenboer en handelaar die twee watermolens bezat, 40 hectare landbouwgrond en drie scheepswerven. Vanuit de bovenste verdieping van het statige familiehuis maakte John zijn eerste tekeningen van het omliggende landschap. Zijn vader hoopte tevergeefs dat zijn zoon in zijn voetsporen zou treden, maar de schilder- en tekenkunst hield hem al vroeg in de greep. Eigenzinnig koos hij voor het kunstenaarschap, zijn nijpende inkomsten zouden hem zijn leven lang achtervolgen. Zijn liefhebbende ouders begrepen niets van zijn besluit.
Bij het begin van de expositie in Teylers Museum hangt een uitvergroot portret van John, een jongeling met blozende wangen, springerige bakkebaarden en een peinzende blik, gekleed in een redingote. Maar schijn bedriegt. Op dat moment werd Constable geducht geplaagd door zielenroerselen. Hij had zijn oog laten vallen op de aantrekkelijke Maria Bicknell, de kleindochter van de rector van de lokale kerk, die enkele graanvelden verderop woonde. Die ontluikende liefde riep weerstand op bij Maria’s grootvader die het standsverschil onoverbrugbaar vond. Ook was er gegronde reden te veronderstellen dat Constable geen gezin kon onderhouden van zijn povere kunstenaarschap. De geliefden zagen elkaar 7 jaar lang in het geheim, levend tussen hoop en vrees. John Constable schreef in een van zijn brieven over het landschap: ‘de zoete velden waar ik zoveel gelukkige uren [met jou] heb doorgemaakt’. Maar zijn vrienden zagen zijn innerlijke onrust en vermoedden een verstoorde spijsvertering met geïrriteerd zenuwstelsel. De jongeling met de blozende wangen bij de ingang van de expositie werd dus gekweld door diepe zorgen van hart en ziel. Zijn echte kunstenaarschap was nauwelijks ontloken. Hij zou zijn hele leven een zwaarmoedige instelling met zich mee torsen, ook al trouwde hij uiteindelijk wel met Maria en kreeg hij zeven kinderen die hij zijn eendjes (ducks) noemde.
Ook zijn professionele scholing en loopbaan ging niet van een leien dakje. Onder leiding van een lokale glazenier maakte hij diverse schetsen in de buitenlucht. Zijn diplomatieke moeder stelde hem voor aan Sir George Beaumont die lid was van de Royal Academy. Geregeld kwam hij bij deze verzamelaar op bezoek. Die liet hem werk zien van Rubens en Lorrain. Zijn hele leven bleef Constable in de ban van Rubens, later zou hij ook veel lezingen geven waarin hij Rubens prees. Hij schreef in een van zijn brieven: ‘vroeg ochtendlicht, frisheid van de dauw en een wegtrekkende regenbui, verblijdende terugkeer van de zon, die effecten die Rubens als geen ander wist te verbeelden’. Het liefst zag hij de schilderijen in privé verzamelingen of bij de British Institution, de voorloper van the National Gallery. Het kwam in die tijd voor dat studenten van de Royal Academy kunstwerken mee naar huis mochten nemen om te kopiëren. Terwijl Rubens minutieus zijn penseeltjes in de verf doopte voor bosschages en meanderende vergezichten, hield Constable meer van pasteus aangezette verf op grote doeken en koos hij grove kwasten. Soms nam hij zelfs het paletmes ter hand. Zodoende zakken de personages die in zijn landschappen bezig zijn te oogsten of te ploegen, vaak met hun kuiten in de smeuïge verf. Ook de paarden overkomt dit lot, hun hoeven zijn vakkundig verdoezeld. Het ging hem om de textuur van het oppervlak dat hij veelvuldig ophoogde met witte glimmende accenten. De zogenaamde Constable snow.
Zijn leidsvrouwe was moeder natuur. Daarom zocht Constable aansluiting bij de Hollandse zeventiende eeuw. Vooral Ruysdael en Hobbema waren zijn favorieten. De glooiende landschappen, expressieve wolken, schuin neergezette lichtbanen en karren met paarden die door het water waden, bleken ongeëvenaarde inspiratiebronnen. Hij schreef aan zijn beste vriend Fisher, ‘het spookt door mijn hoofd en klampt zich vast aan mijn hart, man en jongen snijden rietstengels in de stromende beek, zo tintelend als champagne’. Fisher noemde het woonhuis van Constable veelzeggend: Ruysdale House. Hij had bezwaren tegen Ruysadels Joodse begraafplaats met regenboog. Het was in zijn optiek te gecultiveerd en allegorisch. Te weinig puur. Die ruïnes en zerken stonden voor de ouderdom, dat vond hij te symbolisch getoonzet. ‘Je mocht als schilder niet iets afbeelden wat buiten de reikwijdte van de kunst lag’. Constable was zeer uitgesproken en ook nog eens begiftigd met gevoel voor ironie en understatement. Deze ‘humorous satire’ wekte verwarring en werd hem niet altijd in dank afgenomen door zijn kunstbroeders. Het liefst was hij in gezelschap van zeer goede vrienden zoals Fisher, oudheidkundigen en natuurvorsers.
Over die kunstbroeders in Londen maakte hij zich niet al te druk, zeker niet over al dat gekonkel over lucratieve baantjes. Zelf was hij natuurlijk zowel afhankelijk van opdrachten als van verzamelaars met geld. Velen zagen zijn landschappen als te vertrouwd en te alledaags. Niets om je over op te winden. Het kabbelende stroompje water nabij de sluis, de sluiswachter die met veel vertoon de sluis opent, de hond die wegloopt, het paard dat uitrust in het schaduwrijke lommer. Het was op zijn minst pittoresk, ook al vond Constable zelf dat hij met een wetenschappelijke intentie schilderde. Hij kristalliseerde het Engelse landschap uit tot een ‘lost paradise’.
Zijn rivaal en leeftijdsgenoot William Turner (1775-1851) was daarentegen wel één en al sensatie met zijn atmosferische voorstellingen van bijvoorbeeld het Dogepaleis in Venetië. Turmer schilderde visioenen gedompeld in Italiaans licht, alsof het operadecors waren. Constable gruwde van dat pompeuze spektakel. Terwijl hij zelf pas na zijn vijftigste met een meerderheid van één stem werd gekozen tot lid van de felbegeerde Royal Academy, was Turmer dat al toen hijzelf nog als autodidact door het leven ging. In de Engelse kunstgeschiedenis wordt deze rivaliteit nogal breed uitgemeten, zeker na de dood van beide kunstenaars. Zij staan voor zoveel meer dan controversen als conservatief en progressief, stilstand en dynamiek. Beiden waren karakterologisch elkaars tegenpolen. John Constable was het liefst thuis bij zijn gezin en zieke vrouw Maria die aan tuberculose leed. De rusteloze Turner was een reiziger die voortdurend door Europa trok op zoek naar motieven. Op de expositie in Teylers wordt hun rivaliteit wel aangestipt, maar niet uitgewerkt.
Natuurlijk is het jammer dat op deze eerste tentoonstelling van Constable in Nederland zijn iconische kunstwerken zoals de Hooiwagen en het Witte paard ontbreken. Zijn Six-foot schilderijen met een breedte van 185 cm, waarmee hij op de exposities van de Royal Academy direct wilde opvallen, ontbreken op een enkeling na. Het was dus brood-op-de-plank-werk, maar hij besteedde er wel uren, dagen en maanden aan. Daarna was hij uitgeput, schreef hij aan zijn vriend Fisher. Het liefst tekende en schilderde hij in de openlucht. Hij zette een klein stukje stevig canvas (of papier) vast met spijkertjes in zijn verfdoos. Als hij later op de zandheuvel van Hampstead Heath gaat wonen (vanwege de broze gezondheid van zijn vrouw), ziet hij aan de einder St. Pauls Cathedral liggen onder de blakende zon of bij een optrekkende regenbui. Hij kan het dan niet laten om die regenbui de striemende lichtinval te geven van Rembrandts etsen, waarvan hij er negen heeft verzameld, waaronder de beroemde Drie Bomen. Altijd kijken zijn favoriete leermeesters als Rubens, Ruysdael en Rembrandt over zijn schouder mee, maar “I should paint my own places best’. Ondanks zijn geldzorgen blijkt hij aan het einde van zijn leven een verzameling grafiek van 3000 stuks te hebben aangelegd.
En als het hem dan eindelijk financieel voor de wind gaat (hij weet de kas te spekken met portretopdrachten) sterft zijn vrouw Maria. Constable blijft achter met zijn schare kinderen. Hij was vaak met Maria in Brighton geweest, een plek die hij verfoeide (vergaarbak van Londense modes en uitvaagsel) maar die hij wel picturaal interessant vond vanwege de imposante kust, forse schepen, tuigage, opbollende zeilen en vissers. Opmerkelijk genoeg waren juist zijn Franse vakbroeders als Delacroix, Géricault en Isabey erg onder de indruk van zijn schilderskwaliteiten. Door hun relaties, ontving hij een Gouden medaille op de Franse Salon van 1824. Het is dan ook niet vreemd om hem een voorloper te noemen van de School van Barbizon en het Impressionisme.
Altijd kwam hij weer uit bij zijn geliefde wolken. Dat wordt overvloedig duidelijk op deze expositie. Constable werd ook wel de wolkenman genoemd. Op een meteorologische wijze schilderde en tekende hij met zijn neus in de wind en zijn nek gevaarlijk omhoog in zijn kraag. Hij nummerde deze studies, maakte aantekeningen van de windsnelheid, de weersgesteldheden aangevuld met datum en tijd. Verrukkelijke bloemkoolwolken, stapelingen van donzige materie, met een lichte bovenkant en een donkere onderkant, Constable is de wolken expert par excellence. Zijn ‘Skying’ zoals hij het zelf uitdrukte, is een eigenaardigheid die hij geheel voor zich zelf hield. Dat vrije werk, los gepenseeld met geserreerde kleuren vindt zijn eigen ritme en cadans. Hij schilderde ze ook uit zijn hoofd, op het moment dat de fotografie nog niet was uitgevonden. Hij doopte zijn kwast in de verf en voegde er nog enkele pigmenten aan toe. John Constable was een sensibele man, die zijn eigen gang ging en zich liet bekoren door het Engelse landschap. ‘Het geluid van water dat ontsnapt uit molenstuwen, wilgen, oude rotte planken, slijmerige palen en metselwerk, ik hou van zulke dingen’. Het weertype bepaalde alles. Zelfs zijn humor en humeur.
De John Constable-expositie in het Teylers Museum duurt tot en met 31 januari.
Voor meer informatie: http://www.teylersmuseum.nl