In het Singer Museum Laren is momenteel de tentoonstelling 'Frisse Wind. Impressionisme van het Noorden', met werk van Nederlandse, Duitse en Deense schilders. Er hangen schilderijen van de Duitse impressionisten Max Liebermann, Lovis Corinth en Max Slevogt, de Deense Anna en Michael Ancher, Peder Severin Krøyer en Viggo Johansen en de Nederlanders Johan Barthold Jongkind, Anton Mauve, George Hendrik Breitner, Isaac Israëls, Jan Toorop en Jo Koster. Het frisse groen, het gedempte licht en de steeds wisselende wolkenluchten creëren een totaal andere sfeer dan Franse werken. Het Singer Museum laat zien dat het impressionisme in het Noorden een heel eigen gezicht heeft - en dat ook dát een lust voor het oog is.
Door Lucie Th. Vermij
Bij impressionisten denken de meeste mensen aan Frankrijk in de tweede helft van de 19e eeuw, want daar is het impressionisme begonnen. Maar de ‘nieuwlichterij’ waaierde vervolgens uit over de hele (westerse) wereld: Duitsland, Nederland, Scandinavië, de Baltische staten, Oost Europa, Rusland, Italië, Spanje en overzees naar de VS en Australië. We mogen dus hopen op veel meer uitstapjes van het Singer.
Focuste de vorige grote tentoonstelling in het museum – Méditerranée – op het Middellandse Zee-gebied, dit keer is het vizier gericht op Nederland, Duitsland en Denemarken. Misschien spreekt het deze keuze tegenwoordig ook meer tot de verbeelding dan vroeger, omdat steeds meer mensen vanwege de hittegolven in het midden en zuiden van Europa voor hun vakanties de blik naar Scandinavië richten.
‘Frisse Wind’ is het resultaat van samenwerking van het Singer met het Landesmuseum in Hannover en het Museum Kunst der Westküste in het dorpje Alkersum op het Duitse waddeneiland Föhr, ter hoogte van de Deense grens. Later dit jaar zal deze tentoonstelling ook in die musea hangen.
Kenmerkend voor het Singer is dat het regelmatig dezelfde schilderijen in wisselende tentoonstelling toont De uitdaging is dan om steeds weer te verrassen, waar ze bij Singer wonderwel in slagen. Bij ‘Frisse Wind’ zit ‘m de verrassing daardoor wel vooral bij de Denen en de Duitse impressionisten. Dit zegt verder niets over de kwaliteit van de Nederlandse kunstenaars, maar die heb ik al vaak gezien. Er zijn overigens ook Nederlanders die ik nog niet geregeld ben tegengekomen, zoals Co Breman (1865-1938) en Jo Koster (1868-1944), allebei afkomstig uit de IJsseldelta. Hun werk is beduidend lichter dan dat van de meeste Nederlandse impressionisten, die – waarschijnlijk onder invloed van de vele Nederlandse grijze luchten – toch in de buurt van het bruingrijze palet van de Haagse School-schilders bleven.
De expositie is thematisch opgebouwd rond onderwerpen die binnen het impressionisme een belangrijke rol spelen: ‘Licht’, ‘Stad en Land’, ‘In de tuin’, ‘Op reis’. Er is ook een extra zaal getiteld ‘Winter’. Het meest indringend is de openingszaal getiteld ‘Licht’. Daar is goed te zien hoe de noordelijke impressionisten de uitdaging aangaan om de snelle wisselingen van het licht vast te leggen. Er hangt een prachtig zeegezicht ‘Frisse junidag op Skagen’ (1908) van Laurits Tuxen en een mooi werk van zee met wilde roze luchten van Hans Peter Feddersen: ‘Waddenzee’ (1905). Een strand in prachtig avondlicht ‘Hemelstudie (1899) en ‘Het blauwe uur’ (1907) van Peter Severin Krøyer. En in deze zaal verrassen de oplichtende landschappen: paars en lila in het ‘Landschap’ (1917) van Jo Koster en lichtgeel en wit in de ‘Morgenstond Blaricum’ (1903) van Co Breman.
In de zaal ‘Stad en land’ zien we hoe ook de noordelijke impressionisten naar buiten trokken om ter plekke te schilderen, wat mogelijk was gemaakt door de ontwikkeling van de verftube. Ook hier trok men naar vissersplaatsen en ongerepte plattelandsdorpen en natuurgezichten waren eveneens zeer in trek bij het welgestelde koperspubliek. Andere schilders richten hun blik juist op het bruisende stadsleven met stadsuitbreidingen, technologische vernieuwing en industrialisatie: Mauve, Breitner en Isaac Israels. Opmerkelijk is het trefzekere werk van Max Liebermann (‘Lopend meisje’ 1897) en ‘Was drogen – De bleek’ 1890), en Karl Hagemeisters ‘Witte papaver’ (1881). En weer een prachtige Jo Koster uit Hattem: het indringende ‘Meisje met zonnehoed’ (1911).
Dan volgt de zaal ‘Strand’, waar ditmaal dus niet de kleurige hete Zuid-Franse stranden verbeeld worden, maar de koelere ruigere kustgebieden aan de Noord- en de Oostzee. Net als in Zuid-Frankrijk groeide in Nederland in de 19e eeuw een aantal vissersplaatsen uit tot kunstenaarskolonies en mondaine badplaatsen, zoals Scheveningen, Noordwijk, Katwijk, en Zandvoort. Vooral het strandleven in Scheveningen is vaak geschilderd. Veel werk hier van de Duitse Max Liebermann, en ook een minder bekend werk van Wassily Kandinsky. In Denemarken is Skagen op het noord oostelijke punt van het schiereiland van Jutland de belangrijkste schilderbestemming, waar Peder Severin Krøyer ook werkte. De Deense stranden hangen overigens grotendeels in de eerste zaal ‘Licht’. Die stranden zijn leger en stiller, minder toeristisch dan hun Duitse en Nederlandse tegenhangers.
In de zaal ‘Tuin’ is te zien hoe in de 19e eeuw de opkomende nieuwe middenklasse zich steeds vaker een tuin kon veroorloven, die men beschouwde als de ultieme plek ter verheffing van de mens. Toenemende overzeese handel leidde tot introductie van allerlei nieuwe exotische plantensoorten en botanische kennis over het kweken en kruisen van bloemsoorten verspreidde zich razendsnel. Hier hangt mooi werk van Max Liebermann, Lovis Corinth, Johann Sperl en van William Henry Singer, de naamgever van het museum. Het is mooi, maar geen Monet.
Dan volgt het thema ‘Reizen’. Door de uitbreiding van het spoorwegnet is reizen niet langer een privilege van de aristocratie. Ook steeds meer Noord-Europese kunstenaars reizen zuidwaarts. Zij richten hun aandacht vooral op de effecten van het heldere zonlucht dat de kleuren in het landschap versterkt. Sommige noordelijke kunstenaars treden letterlijk in de voetsporen van de Franse impressionisten, zoals Ferdinand Hart Nibbrig en Peder Mønsted in Algerije.
De laatste zaal is gewijd aan de ‘Winter’, een onderwerp dat niet meteen uitdaagt tot experimenteel kleurgebruik. Hier is vooral aandacht voor het diffuse licht bij nevel, reflecties op sneeuw en ijs, en de lange slagschaduwen van de laagstaande zon. Mooi werk hangt hier van de Laarder David Schulman ‘Boerderij in de sneeuw’ (1915), en de Haagse School-schilder Louis Apol: “Wintermorgen’ (1911).
Deze tentoonstelling is weer echt genieten. De recensent van NRC Handelsblad vond ‘Frisse junidag op Skagen’ van de Deen Laurits Tuxen, een zeegezicht dat hij in 1908 schilderde, het mooiste schilderij van de tentoonstelling: water en wolken tot aan de horizon, het water afwisselend belicht en beschaduwd. ‘Tuxen is hier een ware impressionist, die vorm, kleur, verte en beweging heeft weten op te roepen in zoiets ongrijpbaars als zeewater.’ Dat daagt uit om ook een ‘mooiste’ te kiezen. ‘Witte papaver’ van Karl Hagemeister gooit bij mij hoge ogen, evenals ‘Anna Ancher en Marie Krøyer op het strand van Skagen’ van de als Noor geboren Deen Peter Severin Krøyer. Of ‘Waddenzee’ van Hans Peter Feddersen, die qua kleuren en intensiteit erg aan Emil Nolde doet denken die er ook in de buurt woonde en werkte.
‘Frisse wind. Impressionisme van het Noorden’ is tot 5 mei te zien in Singer Laren. Daarna reist de expositie naar Museum Kunst der Westküste en het Niedersächsisches Landesmuseum Hannover
Singer Museum, Oude Drift 1, Laren.
Catalogus: Frisse wind. Impressionisme van het Noorden, door Katrin Hippel (Alkersum/Föhr), Nadja Kehe en Thomas Andratschke (Hannover) en Anne van Lienden (Laren), uitgegeven door Waanders. 29,90 euro, ISBN 9789462625303